Een stapelgedicht begint als korte zin: een onderwerp en een persoonsvorm. Bij elke volgende regel wordt de zin met meer woorden uitgebreid. De laatste zin is anders en moet een verrassende wending zijn.
Bijvoorbeeld:
Ik loop,
Ik loop op straat,
Ik loop op straat en kijk,
Ik loop op straat en kijk naar een dier,
Ik loop op straat en kijk naar een dier dat rent…
Help, een leeuw!